1 Chronicles 11

1Toen vergaderde zich gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees.
 vergaderde Niet dat alle en een iegelijk persoon van het ganse Israël is vergaderd geweest, naar nevens een grote menigte van de gemeente, ook de oudsten des volks en de hoofden der stammen, vs.3. Zie onder, 1Ch 12:23 . Zodat dit als een vergadering van Staten geweest is, na den dood van Isboseth.
,
 wij zijn Dat is, uw maagschap en bloedverwanten. Zie de aantekening Gen 29:14 .
2Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israël uitgeleid en ingeleid; ook heeft de Heere, uw God, tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël.
 te voren, Hebreeuws, ook gisteren, ook eergisteren, ook toen Saul nog koning was, enz.
,
 weiden, Te weten, gelijk een herder zijn schapen weidt. Zie Psa 78:71 . De koningen worden dikwijls herders des volks genoemd.
3Ook kwamen alle oudsten in Israël tot den koning naar Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des Heeren; en zij zalfden David ten koning over Israël, naar het woord des Heeren, door den dienst van Samuël.
 door den dienst Hebreeuws, door de hand.
4En David toog henen, en gans Israël, naar Jeruzalem, welke is Jebus; want daar waren de Jebusieten, de inwoners des lands.
  gans Israël, Dat is, enigen van het krijgsvolk uit al de stammen Israëls. Zie onder, 1Ch 12:23 .
5En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won den burg Sion, welke is de stad Davids.
 den burg Sion, Te weten, de burg die op den berg Zion lag.
6Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd, en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zeruja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.
 een hoofd, Een hoofd is hier te zeggen, een generaal over al het krijgsvolk.
7David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids. 8En hij bouwde de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab vernieuwde het overige der stad.
 vernieuwde Hebreeuws, hij maakte levend; dat is, hij vernieuwde, of hij heelde, repareerde of verbeterde het vervallene. Anders, liet leven.
9En David ging geduriglijk voort, en werd groot, want de Heere der heirscharen was met hem.
 ging Hebreeuws, ging gaande, groot wordende.
10Dezen nu waren de hoofden der helden, die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben in zijn koninkrijk bij geheel Israël, om hem koning te maken, naar het woord des Heeren over Israël.
 in zijn koninkrijk Dat is, in den handel, belangende het koninkrijk. Daarin hebben zich die mannen bij al de Israëlieten dapperlijk en kloekelijk gedragen, inzonderheid in het innemen van Jebus.
,
 om hem koning te maken, Dat is, dat hij, die tevoren door Samuël tot koning gezalfd was, na den dood van Saul in het koninkrijk gesteld en bevestigd mocht worden. Daartoe hebben hem deze helden geholpen tegen zijn vijanden.
11Dezen nu zijn van het getal der helden, die David had: Jasobam, de zoon van Hachmoni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg.
 Dezen nu Uit dezen heeft David gekozen de oversten, die ordinairlijk bij hem in het leger waren.
,
  Jasóbam, Vergelijk dit met 2Sa 23:8 .
12En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die drie helden.
 onder die Versta Jasobam, die de eerste was, Eleazar de tweede en Samma de derde, die hier wordt voorbijgegaan, maar hij wordt uitgedrukt, 2Sa 23:11 . Deze drie zijn het, die het water uit den bornput te Bethlehem voor David haalden.
13Hij was met David te Pas-dammim, als de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vlood;
  Pas-dammim, Anders, Dammin, 1Sa 17:1 .
14En zij stelden zich in het midden van dat stuk, en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen; en de Heere verloste hen door een grote verlossing.
 zij stelden zich Te weten, die voorgemelde helden. Zie 2Sa 23:11 .
15En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaim. 16En David was toen in de vesting en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem. 17En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is?
 Wie zal Dat is, ik wens dat er iemand ware, die mij te drinken gaf uit dien bornput, enz.
18Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voor den Heere;
 putten water Anders, schepten.
,
  voor den HEERE; Dat is, God ter ere.
19En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! Zou ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja, met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden.
 Dat late mijn God Hebreeuws, dat zij mij van mijn God verre.
,
  Zou ik Zie 2Sa 23:17 .
,
 Met gevaar Hebreeuws, met, of, op hun zielen; dat is, met gevaar van hun leven.
,
 met gevaar huns levens David herhaalt zijn vorige woorden, uit grote verwondering. Zie gelijke manier van spreken Gen 49:4 .
20Abisai nu, de broeder van Joab, was ook het hoofd van drie; en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder die drie.
 drie; Te weten, van welken straks zal gesproken worden, van Abisai, in dit 20 vs. van Benaja, vs.22, en van Asahel, vs.26, naar sommiger mening.
,
 had hij een naam Anders, maar hij had geen naam onder die drie. De verscheidenheid der uitlegging ontstaat uit de verscheidenheid van het schrijvenen lezen van den Hebreeuwsen tekst.
21Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan de eerste drie niet.
 maar De mening is, dat hij in sterkte en in kloeke daden bij de voorgaande andere drie, van welke vs.15 gesproken is, niet was te vergelijken.
22Benaja, de zoon van Jojada, de zoon eens dapperen mans van Kabzeel, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in het midden des kuils, in den sneeuwtijd.
  Kábzeël, Dit was een stad in den stam van Juda gelegen; Jos 15:21 .
,
 hij versloeg Zie 2Sa 23:20 .
,
 leeuwen Eenigen verstaan hier door leeuwen sterke mannen als leeuwen.
,
 in het midden Dat is, in een put of gracht.
,
 in den sneeuwtijd Hebreeuws, in den dag der sneeuw, of op een sneeuwdag.
23Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand, als een weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijn eigen spies.
 een man van grote lengte, Hebreeuws, een man der mate; dat is, een man van grote maat en lengte. Zie 2Sa 23:21 .
,
 vijf ellen; Goliath was zes ellen en een span lang, 1Sa 17:4 .
,
 een weversboom; Dat is, zo dik als een weversboom. Zo dik was ook Goliaths spies.
,
 een staf, Een stok en slinger waren ook Davids wapen, toen hij met Goliath ging strijden.
,
 hij doodde hem Dit had David ook gedaan, 1Sa 17:51 .
24Deze dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had hij een naam onder die drie helden.
 hij een naam Dat is, hij was vermaard; te weten, vanwege zijn sterkte en kracht.
,
 die drie helden Deze drie helden zijn geweest in de tweede ordening, en waren: Abisai, Benaja en Asahel.
25Ziet, hij was de heerlijkste van die dertig; nochtans kwam hij tot aan de drie niet. En David stelde hem over zijn trawanten.
 die dertig; Zie 2Sa 23:24 , daar worden deze dertig en anderen meer genoemd.
,
 de drie niet Te weten, van welken vs.18 gesproken is.
,
 zijn trawanten Hebreeuws, over zijn gehoorzaamheid; dat is over zijn gehoorzamen; verstaande daarbij zijn trawanten of lijfwacht, die altijd bij en omtrent den koning waren om zijn bevelen te gehoorzamen.
26De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
 Elhanan, Anders, Elchanan zijns ooms zoon van Bethlehem.
27Sammoth, de Harodiet; Helez, de Peloniet; 28Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoiet; Abiezer, de Anathothiet; 29Sibbechai, de Husathiet; Ilai, de Ahohiet; 30Maharai, de Netofathiet; Heled, de zoon van Baäna, de Netofathiet; 31Ithai, de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins; Benaja, de Pirhathoniet; 32Hurai, van de beken van Gaas; Abiël; de Arbathiet;
  van de beken van Gaäs; Anders, uit een van de valleien, of, laagten; dat is, uit een derzelve.
33Azmaveth, de Baharumiet; Eljahba, de Saalboniet; 34Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jonathan, de zoon van Sage, de Harariet; 35Ahiam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elifal, de zoon van Ur; 36Hefer, de Mecherathiet; Ahia, de Peloniet; 37Hezro, de Karmeliet; Naäri, de zoon van Ezbai; 38Joël, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri; 39Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zeruja; 40Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet; 41Uria, de Hethiet; Zabad, de zoon van Ahlai; 42Adina, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; nochtans waren er dertig boven hem;
 nochtans Dat is, de dertig helden, van welken tevoren gesproken is, waren in kracht en in daden treffelijker dan Hadina en degenen, die hierna genoemd worden.
43Hanan, de zoon van Maacha, en Josafat, de Mithniet; 44Uzzia, de Asterathiet; Sama, en Jeiel, de zoon van Hotham, den Aroeriet; 45Jediael, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet; 46Eliël, Hammahavim en Jeribai, en Josavia, de zonen van Elnaam; en Jithma, de Moabiet; 47Eliël en Obed, en Jaaziel van Mezobaja.
Copyright information for DutSVVA